Onderricht

Vallen

Une pierre qui tombe dans l’eau ne rate jamais le centre de la cible.
Een steen die in het water valt, valt altijd in het midden van de roos.

Deze kleine parel las ik in het boekje ‘Aphorismes sous la lune et autres pensées sauvage’ van de Franse avonturier/schrijver Sylvain Tesson. Als je jezelf laat vallen, val je altijd in het midden van de roos. Tenminste als je in het water valt. Dan maak je je eigen kringen, en word je vanzelf het midden. Het is onmogelijk er naast te vallen, je kan niet missen.

Je laten vallen. Het doet me denken aan de woorden ‘shinjin datsuraku’. Dat was hoe de Japanse zenmeester Dogen zijn eigen inzicht verwoordde. Het betekent zoveel als ‘het laten vallen van lichaam en geest’. Dat gebeurt in de act van meditatie. Waar je zit, daar val je. Als je je lichaam en je geest laat vallen, val je recht in de roos. Die roos bestaat echter niet. Ze ontstaat in de act van de meditatie. De roos is niets anders dan de rimpeling van het vallen van je lichaam en je geest. Alles komt tot stand in hetzelfde ogenblik, in dezelfde ruimte. Je kunt er niet naast vallen. Je kunt het juiste moment ook niet missen.

Om je zelf te kunnen laten vallen, is er enorm veel vertrouwen nodig. Dat kun je niet maken of eisen. Het groeit doorheen het contact met jezelf en de gehele wereld doorheen de ervaring van de meditatie. Telkens je zit, is er een vernieuwd contact. Net zoals mensen die elkaar vaak ontmoeten, elkaar leren vertrouwen. Je leert jezelf en de wereld terug vertrouwen, langzaam. Met nieuwe ogen kijk je anders. Er is een ander licht waarin alles verschijnt. Helder en warm.

Je lichaam en geest laten vallen betekent niet ze kwijtspelen. Een steen die in het water valt, valt in het midden van de roos. Maar hij verdwijnt niet. Hij verandert. Hij maakt contact met het water, en wordt deel van de rivierbedding. Een steen is een stukje rivier geworden.

Tijdens mijn opleiding tot monnik moest ik elke dag één keer te voet op en af van de hut waar ik verbleef naar de tempel boven op de berg. Die tocht duurde een uur, en liep langs een grindpad. Als monnik loop je in Japan op ‘geta’. Houten schoeisel dat bestaat uit een houten plank met daaronder twee dwarsblokjes. Niet het meest stabiele schoeisel. Op een dag liep ik terug naar beneden. Ik schuif uit over een grote kei, sla mijn voet om en val languit voorover. Het ene moment ben ik geconcentreerd aan het oefenen, het andere moment lig ik chaotisch in het zand.

Een grote glimlach verscheen spontaan op mijn gezicht. Ik was in de val iets wezenlijks kwijt geraakt. Ik was gevallen in kringen van stof, precies in het midden. Mijn trots verdween in een wolkje droog zand.
Ik stond langzaam op, klopte het zand van mijn monniken pij, en ging voorzichtig verder naar beneden. Het licht was de rest van de dag helder en warm.

Shaku Jinsen
Hermitage onder het Bladerdek